Tegenwoordig en verleden deelwoord - bemestend - bemest Presens - bemest - bemest - bemest - bemesten - bemesten - bemesten Imperfect - bemestte - bemestte - bemestte - bemestten - bemestten - bemestten Toekomende tijd I - zal bemesten - zult bemesten - zal bemesten - zullen bemesten - zullen bemesten - zullen bemesten Conditionalis I - zou bemesten - zou bemesten - zou bemesten - zouden bemesten - zouden bemesten - zouden bemesten Perfectum - heb bemest - hebt bemest - heeft bemest - hebben bemest - hebben bemest - hebben bemest Voltooid verleden tijd - had bemest - had bemest - had bemest - hadden bemest - hadden bemest - hadden bemest Toekomende tijd II - zal bemest hebben - zult bemest hebben - zal bemest hebben - zullen bemest hebben - zullen bemest hebben - zullen bemest hebben Conditionalis II - zou hebben bemest - zou hebben bemest - zou hebben bemest - zouden hebben bemest - zouden hebben bemest - zouden hebben bemest Imperatief - - - bemest - - - - - bemest - -