Tegenwoordig en verleden deelwoord - belezend - belezen Presens - belees - beleest - beleest - belezen - belezen - belezen Imperfect - belas - belas - belas - belazen - belazen - belazen Toekomende tijd I - zal belezen - zult belezen - zal belezen - zullen belezen - zullen belezen - zullen belezen Conditionalis I - zou belezen - zou belezen - zou belezen - zouden belezen - zouden belezen - zouden belezen Perfectum - heb belezen - hebt belezen - heeft belezen - hebben belezen - hebben belezen - hebben belezen Voltooid verleden tijd - had belezen - had belezen - had belezen - hadden belezen - hadden belezen - hadden belezen Toekomende tijd II - zal belezen hebben - zult belezen hebben - zal belezen hebben - zullen belezen hebben - zullen belezen hebben - zullen belezen hebben Conditionalis II - zou hebben belezen - zou hebben belezen - zou hebben belezen - zouden hebben belezen - zouden hebben belezen - zouden hebben belezen Imperatief - - - belees - - - - - beleest - -