Tegenwoordig en verleden deelwoord - belenend - beleend Presens - beleen - beleent - beleent - belenen - belenen - belenen Imperfect - beleende - beleende - beleende - beleenden - beleenden - beleenden Toekomende tijd I - zal belenen - zult belenen - zal belenen - zullen belenen - zullen belenen - zullen belenen Conditionalis I - zou belenen - zou belenen - zou belenen - zouden belenen - zouden belenen - zouden belenen Perfectum - heb beleend - hebt beleend - heeft beleend - hebben beleend - hebben beleend - hebben beleend Voltooid verleden tijd - had beleend - had beleend - had beleend - hadden beleend - hadden beleend - hadden beleend Toekomende tijd II - zal beleend hebben - zult beleend hebben - zal beleend hebben - zullen beleend hebben - zullen beleend hebben - zullen beleend hebben Conditionalis II - zou hebben beleend - zou hebben beleend - zou hebben beleend - zouden hebben beleend - zouden hebben beleend - zouden hebben beleend Imperatief - - - beleen - - - - - beleent - -