Tegenwoordig en verleden deelwoord - bejegenend - bejegend Presens - bejegen - bejegent - bejegent - bejegenen - bejegenen - bejegenen Imperfect - bejegende - bejegende - bejegende - bejegenden - bejegenden - bejegenden Toekomende tijd I - zal bejegenen - zult bejegenen - zal bejegenen - zullen bejegenen - zullen bejegenen - zullen bejegenen Conditionalis I - zou bejegenen - zou bejegenen - zou bejegenen - zouden bejegenen - zouden bejegenen - zouden bejegenen Perfectum - heb bejegend - hebt bejegend - heeft bejegend - hebben bejegend - hebben bejegend - hebben bejegend Voltooid verleden tijd - had bejegend - had bejegend - had bejegend - hadden bejegend - hadden bejegend - hadden bejegend Toekomende tijd II - zal bejegend hebben - zult bejegend hebben - zal bejegend hebben - zullen bejegend hebben - zullen bejegend hebben - zullen bejegend hebben Conditionalis II - zou hebben bejegend - zou hebben bejegend - zou hebben bejegend - zouden hebben bejegend - zouden hebben bejegend - zouden hebben bejegend Imperatief - - - bejegen - - - - - bejegent - -