Tegenwoordig en verleden deelwoord - behangend - behangen Presens - behang - behangt - behangt - behangen - behangen - behangen Imperfect - behing - behing - behing - behingen - behingen - behingen Toekomende tijd I - zal behangen - zult behangen - zal behangen - zullen behangen - zullen behangen - zullen behangen Conditionalis I - zou behangen - zou behangen - zou behangen - zouden behangen - zouden behangen - zouden behangen Perfectum - heb behangen - hebt behangen - heeft behangen - hebben behangen - hebben behangen - hebben behangen Voltooid verleden tijd - had behangen - had behangen - had behangen - hadden behangen - hadden behangen - hadden behangen Toekomende tijd II - zal behangen hebben - zult behangen hebben - zal behangen hebben - zullen behangen hebben - zullen behangen hebben - zullen behangen hebben Conditionalis II - zou hebben behangen - zou hebben behangen - zou hebben behangen - zouden hebben behangen - zouden hebben behangen - zouden hebben behangen Imperatief - - - behang - - - - - behangt - -