Tegenwoordig en verleden deelwoord - bedelvend - bedolven Presens - bedelf - bedelft - bedelft - bedelven - bedelven - bedelven Imperfect - bedolf - bedolf - bedolf - bedolven - bedolven - bedolven Toekomende tijd I - zal bedelven - zult bedelven - zal bedelven - zullen bedelven - zullen bedelven - zullen bedelven Conditionalis I - zou bedelven - zou bedelven - zou bedelven - zouden bedelven - zouden bedelven - zouden bedelven Perfectum - heb bedolven - hebt bedolven - heeft bedolven - hebben bedolven - hebben bedolven - hebben bedolven Voltooid verleden tijd - had bedolven - had bedolven - had bedolven - hadden bedolven - hadden bedolven - hadden bedolven Toekomende tijd II - zal bedolven hebben - zult bedolven hebben - zal bedolven hebben - zullen bedolven hebben - zullen bedolven hebben - zullen bedolven hebben Conditionalis II - zou hebben bedolven - zou hebben bedolven - zou hebben bedolven - zouden hebben bedolven - zouden hebben bedolven - zouden hebben bedolven Imperatief - - - bedelf - - - - - bedelft - -