Tegenwoordig en verleden deelwoord - beboetend - beboet Presens - beboet - beboet - beboet - beboeten - beboeten - beboeten Imperfect - beboette - beboette - beboette - beboetten - beboetten - beboetten Toekomende tijd I - zal beboeten - zult beboeten - zal beboeten - zullen beboeten - zullen beboeten - zullen beboeten Conditionalis I - zou beboeten - zou beboeten - zou beboeten - zouden beboeten - zouden beboeten - zouden beboeten Perfectum - heb beboet - hebt beboet - heeft beboet - hebben beboet - hebben beboet - hebben beboet Voltooid verleden tijd - had beboet - had beboet - had beboet - hadden beboet - hadden beboet - hadden beboet Toekomende tijd II - zal beboet hebben - zult beboet hebben - zal beboet hebben - zullen beboet hebben - zullen beboet hebben - zullen beboet hebben Conditionalis II - zou hebben beboet - zou hebben beboet - zou hebben beboet - zouden hebben beboet - zouden hebben beboet - zouden hebben beboet Imperatief - - - beboet - - - - - beboet - -