Tegenwoordig en verleden deelwoord - battend - gebat Presens - bat - bat - bat - batten - batten - batten Imperfect - batte - batte - batte - batten - batten - batten Toekomende tijd I - zal batten - zult batten - zal batten - zullen batten - zullen batten - zullen batten Conditionalis I - zou batten - zou batten - zou batten - zouden batten - zouden batten - zouden batten Perfectum - heb gebat - hebt gebat - heeft gebat - hebben gebat - hebben gebat - hebben gebat Voltooid verleden tijd - had gebat - had gebat - had gebat - hadden gebat - hadden gebat - hadden gebat Toekomende tijd II - zal gebat hebben - zult gebat hebben - zal gebat hebben - zullen gebat hebben - zullen gebat hebben - zullen gebat hebben Conditionalis II - zou hebben gebat - zou hebben gebat - zou hebben gebat - zouden hebben gebat - zouden hebben gebat - zouden hebben gebat Imperatief - - - bat - - - - - bat - -