Tegenwoordig en verleden deelwoord - balsemend - gebalsemd Presens - balsem - balsemt - balsemt - balsemen - balsemen - balsemen Imperfect - balsemde - balsemde - balsemde - balsemden - balsemden - balsemden Toekomende tijd I - zal balsemen - zult balsemen - zal balsemen - zullen balsemen - zullen balsemen - zullen balsemen Conditionalis I - zou balsemen - zou balsemen - zou balsemen - zouden balsemen - zouden balsemen - zouden balsemen Perfectum - heb gebalsemd - hebt gebalsemd - heeft gebalsemd - hebben gebalsemd - hebben gebalsemd - hebben gebalsemd Voltooid verleden tijd - had gebalsemd - had gebalsemd - had gebalsemd - hadden gebalsemd - hadden gebalsemd - hadden gebalsemd Toekomende tijd II - zal gebalsemd hebben - zult gebalsemd hebben - zal gebalsemd hebben - zullen gebalsemd hebben - zullen gebalsemd hebben - zullen gebalsemd hebben Conditionalis II - zou hebben gebalsemd - zou hebben gebalsemd - zou hebben gebalsemd - zouden hebben gebalsemd - zouden hebben gebalsemd - zouden hebben gebalsemd Imperatief - - - balsem - - - - - balsemt - -