Tegenwoordig en verleden deelwoord - avouerend - geavoueerd Presens - avoueer - avoueert - avoueert - avoueren - avoueren - avoueren Imperfect - avoueerde - avoueerde - avoueerde - avoueerden - avoueerden - avoueerden Toekomende tijd I - zal avoueren - zult avoueren - zal avoueren - zullen avoueren - zullen avoueren - zullen avoueren Conditionalis I - zou avoueren - zou avoueren - zou avoueren - zouden avoueren - zouden avoueren - zouden avoueren Perfectum - heb geavoueerd - hebt geavoueerd - heeft geavoueerd - hebben geavoueerd - hebben geavoueerd - hebben geavoueerd Voltooid verleden tijd - had geavoueerd - had geavoueerd - had geavoueerd - hadden geavoueerd - hadden geavoueerd - hadden geavoueerd Toekomende tijd II - zal geavoueerd hebben - zult geavoueerd hebben - zal geavoueerd hebben - zullen geavoueerd hebben - zullen geavoueerd hebben - zullen geavoueerd hebben Conditionalis II - zou hebben geavoueerd - zou hebben geavoueerd - zou hebben geavoueerd - zouden hebben geavoueerd - zouden hebben geavoueerd - zouden hebben geavoueerd Imperatief - - - avoueer - - - - - avoueert - -