Tegenwoordig en verleden deelwoord - avonturend - geavontuurd Presens - avontuur - avontuurt - avontuurt - avonturen - avonturen - avonturen Imperfect - avontuurde - avontuurde - avontuurde - avontuurden - avontuurden - avontuurden Toekomende tijd I - zal avonturen - zult avonturen - zal avonturen - zullen avonturen - zullen avonturen - zullen avonturen Conditionalis I - zou avonturen - zou avonturen - zou avonturen - zouden avonturen - zouden avonturen - zouden avonturen Perfectum - heb geavontuurd - hebt geavontuurd - heeft geavontuurd - hebben geavontuurd - hebben geavontuurd - hebben geavontuurd Voltooid verleden tijd - had geavontuurd - had geavontuurd - had geavontuurd - hadden geavontuurd - hadden geavontuurd - hadden geavontuurd Toekomende tijd II - zal geavontuurd hebben - zult geavontuurd hebben - zal geavontuurd hebben - zullen geavontuurd hebben - zullen geavontuurd hebben - zullen geavontuurd hebben Conditionalis II - zou hebben geavontuurd - zou hebben geavontuurd - zou hebben geavontuurd - zouden hebben geavontuurd - zouden hebben geavontuurd - zouden hebben geavontuurd Imperatief - - - avontuur - - - - - avontuurt - -