Tegenwoordig en verleden deelwoord - appellerend - geappelleerd Presens - appelleer - appelleert - appelleert - appelleren - appelleren - appelleren Imperfect - appelleerde - appelleerde - appelleerde - appelleerden - appelleerden - appelleerden Toekomende tijd I - zal appelleren - zult appelleren - zal appelleren - zullen appelleren - zullen appelleren - zullen appelleren Conditionalis I - zou appelleren - zou appelleren - zou appelleren - zouden appelleren - zouden appelleren - zouden appelleren Perfectum - heb geappelleerd - hebt geappelleerd - heeft geappelleerd - hebben geappelleerd - hebben geappelleerd - hebben geappelleerd Voltooid verleden tijd - had geappelleerd - had geappelleerd - had geappelleerd - hadden geappelleerd - hadden geappelleerd - hadden geappelleerd Toekomende tijd II - zal geappelleerd hebben - zult geappelleerd hebben - zal geappelleerd hebben - zullen geappelleerd hebben - zullen geappelleerd hebben - zullen geappelleerd hebben Conditionalis II - zou hebben geappelleerd - zou hebben geappelleerd - zou hebben geappelleerd - zouden hebben geappelleerd - zouden hebben geappelleerd - zouden hebben geappelleerd Imperatief - - - appelleer - - - - - appelleert - -