Tegenwoordig en verleden deelwoord - ankerend - geankerd Presens - anker - ankert - ankert - ankeren - ankeren - ankeren Imperfect - ankerde - ankerde - ankerde - ankerden - ankerden - ankerden Toekomende tijd I - zal ankeren - zult ankeren - zal ankeren - zullen ankeren - zullen ankeren - zullen ankeren Conditionalis I - zou ankeren - zou ankeren - zou ankeren - zouden ankeren - zouden ankeren - zouden ankeren Perfectum - heb geankerd - hebt geankerd - heeft geankerd - hebben geankerd - hebben geankerd - hebben geankerd Voltooid verleden tijd - had geankerd - had geankerd - had geankerd - hadden geankerd - hadden geankerd - hadden geankerd Toekomende tijd II - zal geankerd hebben - zult geankerd hebben - zal geankerd hebben - zullen geankerd hebben - zullen geankerd hebben - zullen geankerd hebben Conditionalis II - zou hebben geankerd - zou hebben geankerd - zou hebben geankerd - zouden hebben geankerd - zouden hebben geankerd - zouden hebben geankerd Imperatief - - - anker - - - - - ankert - -