Tegenwoordig en verleden deelwoord - afwindend - afgewonden Presens - wind af - windt af - windt af - winden af - winden af - winden af Imperfect - wond af - wond af - wond af - wonden af - wonden af - wonden af Toekomende tijd I - zal afwinden - zult afwinden - zal afwinden - zullen afwinden - zullen afwinden - zullen afwinden Conditionalis I - zou afwinden - zou afwinden - zou afwinden - zouden afwinden - zouden afwinden - zouden afwinden Perfectum - heb afgewonden - hebt afgewonden - heeft afgewonden - hebben afgewonden - hebben afgewonden - hebben afgewonden Voltooid verleden tijd - had afgewonden - had afgewonden - had afgewonden - hadden afgewonden - hadden afgewonden - hadden afgewonden Toekomende tijd II - zal afgewonden hebben - zult afgewonden hebben - zal afgewonden hebben - zullen afgewonden hebben - zullen afgewonden hebben - zullen afgewonden hebben Conditionalis II - zou hebben afgewonden - zou hebben afgewonden - zou hebben afgewonden - zouden hebben afgewonden - zouden hebben afgewonden - zouden hebben afgewonden Imperatief - - - wind af - - - - - windt af - -