geneeskunde - transplantatie [v]
- abstoßen
afschuw [v]
- abstoßen

geneeskunde - transplantatie [v]
- reject
afschuw [v]
- put off
- turn off

geneeskunde - transplantatie [v]
- rejeter
afschuw [v]
- écœurer
- dégoûter

geneeskunde - transplantatie [v]
- rigettare
afschuw [v]
- far passare l'appetito a

geneeskunde - transplantatie [v]
- rechazar
afschuw [v]
- hartar
- hastiar
- cansar

geneeskunde - transplantatie [v]
- avstöta
afschuw [v]
- få att tappa aptiten

geneeskunde - transplantatie [v]
- rejeitar
afschuw [v]
- fazer perder o apetite
- enjoar

afwerpen [v]
- wegstoten
afdanken [v]
- opdoeken
verwerpen [v]
afkerig maken [v]
- doen walgen
afketsen [v]
- afstuiten
- ketsen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- afstotend
- afgestoten
Presens
- stoot af
- stoot af
- stoot af
- stoten af
- stoten af
- stoten af
Imperfect
- stiet af
- stiet af
- stiet af
- stieten af
- stieten af
- stieten af
Toekomende tijd I
- zal afstoten
- zult afstoten
- zal afstoten
- zullen afstoten
- zullen afstoten
- zullen afstoten
Conditionalis I
- zou afstoten
- zou afstoten
- zou afstoten
- zouden afstoten
- zouden afstoten
- zouden afstoten
Perfectum
- heb afgestoten
- hebt afgestoten
- heeft afgestoten
- hebben afgestoten
- hebben afgestoten
- hebben afgestoten
Voltooid verleden tijd
- had afgestoten
- had afgestoten
- had afgestoten
- hadden afgestoten
- hadden afgestoten
- hadden afgestoten
Toekomende tijd II
- zal afgestoten hebben
- zult afgestoten hebben
- zal afgestoten hebben
- zullen afgestoten hebben
- zullen afgestoten hebben
- zullen afgestoten hebben
Conditionalis II
- zou hebben afgestoten
- zou hebben afgestoten
- zou hebben afgestoten
- zouden hebben afgestoten
- zouden hebben afgestoten
- zouden hebben afgestoten
Imperatief
- -
- stoot af
- -
- -
- stoot af
- -