gedrag [v]
- anschnauzen
- anfahren

gedrag [v]
- snap at
- snarl at

gedrag [v]
- parler d'un ton brusque à
- s'adresser d'un ton sec à

gedrag [v]
- trattare in modo brusco
- rispondere male a

gedrag [v]
- hablar bruscamente
- hablar con brusquedad

gedrag [v]
- fräsa mot
- fara ut mot

gedrag [v]
- gritar com
- ser grosso com
- falar bruscamente com

afbekken [v]
- afblaffen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- afsnauwend
- afgesnauwd
Presens
- snauw af
- snauwt af
- snauwt af
- snauwen af
- snauwen af
- snauwen af
Imperfect
- snauwde af
- snauwde af
- snauwde af
- snauwden af
- snauwden af
- snauwden af
Toekomende tijd I
- zal afsnauwen
- zult afsnauwen
- zal afsnauwen
- zullen afsnauwen
- zullen afsnauwen
- zullen afsnauwen
Conditionalis I
- zou afsnauwen
- zou afsnauwen
- zou afsnauwen
- zouden afsnauwen
- zouden afsnauwen
- zouden afsnauwen
Perfectum
- heb afgesnauwd
- hebt afgesnauwd
- heeft afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
- hebben afgesnauwd
Voltooid verleden tijd
- had afgesnauwd
- had afgesnauwd
- had afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
- hadden afgesnauwd
Toekomende tijd II
- zal afgesnauwd hebben
- zult afgesnauwd hebben
- zal afgesnauwd hebben
- zullen afgesnauwd hebben
- zullen afgesnauwd hebben
- zullen afgesnauwd hebben
Conditionalis II
- zou hebben afgesnauwd
- zou hebben afgesnauwd
- zou hebben afgesnauwd
- zouden hebben afgesnauwd
- zouden hebben afgesnauwd
- zouden hebben afgesnauwd
Imperatief
- -
- snauw af
- -
- -
- snauwt af
- -