Tegenwoordig en verleden deelwoord - afschepend - afgescheept Presens - scheep af - scheept af - scheept af - schepen af - schepen af - schepen af Imperfect - scheepte af - scheepte af - scheepte af - scheepten af - scheepten af - scheepten af Toekomende tijd I - zal afschepen - zult afschepen - zal afschepen - zullen afschepen - zullen afschepen - zullen afschepen Conditionalis I - zou afschepen - zou afschepen - zou afschepen - zouden afschepen - zouden afschepen - zouden afschepen Perfectum - heb afgescheept - hebt afgescheept - heeft afgescheept - hebben afgescheept - hebben afgescheept - hebben afgescheept Voltooid verleden tijd - had afgescheept - had afgescheept - had afgescheept - hadden afgescheept - hadden afgescheept - hadden afgescheept Toekomende tijd II - zal afgescheept hebben - zult afgescheept hebben - zal afgescheept hebben - zullen afgescheept hebben - zullen afgescheept hebben - zullen afgescheept hebben Conditionalis II - zou hebben afgescheept - zou hebben afgescheept - zou hebben afgescheept - zouden hebben afgescheept - zouden hebben afgescheept - zouden hebben afgescheept Imperatief - - - scheep af - - - - - scheept af - -