Tegenwoordig en verleden deelwoord - afremmend - afgeremd Presens - rem af - remt af - remt af - remmen af - remmen af - remmen af Imperfect - remde af - remde af - remde af - remden af - remden af - remden af Toekomende tijd I - zal afremmen - zult afremmen - zal afremmen - zullen afremmen - zullen afremmen - zullen afremmen Conditionalis I - zou afremmen - zou afremmen - zou afremmen - zouden afremmen - zouden afremmen - zouden afremmen Perfectum - heb afgeremd - hebt afgeremd - heeft afgeremd - hebben afgeremd - hebben afgeremd - hebben afgeremd Voltooid verleden tijd - had afgeremd - had afgeremd - had afgeremd - hadden afgeremd - hadden afgeremd - hadden afgeremd Toekomende tijd II - zal afgeremd hebben - zult afgeremd hebben - zal afgeremd hebben - zullen afgeremd hebben - zullen afgeremd hebben - zullen afgeremd hebben Conditionalis II - zou hebben afgeremd - zou hebben afgeremd - zou hebben afgeremd - zouden hebben afgeremd - zouden hebben afgeremd - zouden hebben afgeremd Imperatief - - - rem af - - - - - remt af - -