Tegenwoordig en verleden deelwoord - afrekenend - afgerekend Presens - reken af - rekent af - rekent af - rekenen af - rekenen af - rekenen af Imperfect - rekende af - rekende af - rekende af - rekenden af - rekenden af - rekenden af Toekomende tijd I - zal afrekenen - zult afrekenen - zal afrekenen - zullen afrekenen - zullen afrekenen - zullen afrekenen Conditionalis I - zou afrekenen - zou afrekenen - zou afrekenen - zouden afrekenen - zouden afrekenen - zouden afrekenen Perfectum - heb afgerekend - hebt afgerekend - heeft afgerekend - hebben afgerekend - hebben afgerekend - hebben afgerekend Voltooid verleden tijd - had afgerekend - had afgerekend - had afgerekend - hadden afgerekend - hadden afgerekend - hadden afgerekend Toekomende tijd II - zal afgerekend hebben - zult afgerekend hebben - zal afgerekend hebben - zullen afgerekend hebben - zullen afgerekend hebben - zullen afgerekend hebben Conditionalis II - zou hebben afgerekend - zou hebben afgerekend - zou hebben afgerekend - zouden hebben afgerekend - zouden hebben afgerekend - zouden hebben afgerekend Imperatief - - - reken af - - - - - rekent af - -