Tegenwoordig en verleden deelwoord - afrabbelend - afgerabbeld Presens - rabbel af - rabbelt af - rabbelt af - rabbelen af - rabbelen af - rabbelen af Imperfect - rabbelde af - rabbelde af - rabbelde af - rabbelden af - rabbelden af - rabbelden af Toekomende tijd I - zal afrabbelen - zult afrabbelen - zal afrabbelen - zullen afrabbelen - zullen afrabbelen - zullen afrabbelen Conditionalis I - zou afrabbelen - zou afrabbelen - zou afrabbelen - zouden afrabbelen - zouden afrabbelen - zouden afrabbelen Perfectum - heb afgerabbeld - hebt afgerabbeld - heeft afgerabbeld - hebben afgerabbeld - hebben afgerabbeld - hebben afgerabbeld Voltooid verleden tijd - had afgerabbeld - had afgerabbeld - had afgerabbeld - hadden afgerabbeld - hadden afgerabbeld - hadden afgerabbeld Toekomende tijd II - zal afgerabbeld hebben - zult afgerabbeld hebben - zal afgerabbeld hebben - zullen afgerabbeld hebben - zullen afgerabbeld hebben - zullen afgerabbeld hebben Conditionalis II - zou hebben afgerabbeld - zou hebben afgerabbeld - zou hebben afgerabbeld - zouden hebben afgerabbeld - zouden hebben afgerabbeld - zouden hebben afgerabbeld Imperatief - - - rabbel af - - - - - rabbelt af - -