Tegenwoordig en verleden deelwoord - afprijzend - afgeprijsd Presens - prijs af - prijst af - prijst af - prijzen af - prijzen af - prijzen af Imperfect - prijsde af - prijsde af - prijsde af - prijsden af - prijsden af - prijsden af Toekomende tijd I - zal afprijzen - zult afprijzen - zal afprijzen - zullen afprijzen - zullen afprijzen - zullen afprijzen Conditionalis I - zou afprijzen - zou afprijzen - zou afprijzen - zouden afprijzen - zouden afprijzen - zouden afprijzen Perfectum - heb afgeprijsd - hebt afgeprijsd - heeft afgeprijsd - hebben afgeprijsd - hebben afgeprijsd - hebben afgeprijsd Voltooid verleden tijd - had afgeprijsd - had afgeprijsd - had afgeprijsd - hadden afgeprijsd - hadden afgeprijsd - hadden afgeprijsd Toekomende tijd II - zal afgeprijsd hebben - zult afgeprijsd hebben - zal afgeprijsd hebben - zullen afgeprijsd hebben - zullen afgeprijsd hebben - zullen afgeprijsd hebben Conditionalis II - zou hebben afgeprijsd - zou hebben afgeprijsd - zou hebben afgeprijsd - zouden hebben afgeprijsd - zouden hebben afgeprijsd - zouden hebben afgeprijsd Imperatief - - - prijs af - - - - - prijst af - -