Tegenwoordig en verleden deelwoord - aflerend - afgeleerd Presens - leer af - leert af - leert af - leren af - leren af - leren af Imperfect - leerde af - leerde af - leerde af - leerden af - leerden af - leerden af Toekomende tijd I - zal afleren - zult afleren - zal afleren - zullen afleren - zullen afleren - zullen afleren Conditionalis I - zou afleren - zou afleren - zou afleren - zouden afleren - zouden afleren - zouden afleren Perfectum - heb afgeleerd - hebt afgeleerd - heeft afgeleerd - hebben afgeleerd - hebben afgeleerd - hebben afgeleerd Voltooid verleden tijd - had afgeleerd - had afgeleerd - had afgeleerd - hadden afgeleerd - hadden afgeleerd - hadden afgeleerd Toekomende tijd II - zal afgeleerd hebben - zult afgeleerd hebben - zal afgeleerd hebben - zullen afgeleerd hebben - zullen afgeleerd hebben - zullen afgeleerd hebben Conditionalis II - zou hebben afgeleerd - zou hebben afgeleerd - zou hebben afgeleerd - zouden hebben afgeleerd - zouden hebben afgeleerd - zouden hebben afgeleerd Imperatief - - - leer af - - - - - leert af - -