Tegenwoordig en verleden deelwoord - afkantend - afgekant Presens - kant af - kant af - kant af - kanten af - kanten af - kanten af Imperfect - kantte af - kantte af - kantte af - kantten af - kantten af - kantten af Toekomende tijd I - zal afkanten - zult afkanten - zal afkanten - zullen afkanten - zullen afkanten - zullen afkanten Conditionalis I - zou afkanten - zou afkanten - zou afkanten - zouden afkanten - zouden afkanten - zouden afkanten Perfectum - heb afgekant - hebt afgekant - heeft afgekant - hebben afgekant - hebben afgekant - hebben afgekant Voltooid verleden tijd - had afgekant - had afgekant - had afgekant - hadden afgekant - hadden afgekant - hadden afgekant Toekomende tijd II - zal afgekant hebben - zult afgekant hebben - zal afgekant hebben - zullen afgekant hebben - zullen afgekant hebben - zullen afgekant hebben Conditionalis II - zou hebben afgekant - zou hebben afgekant - zou hebben afgekant - zouden hebben afgekant - zouden hebben afgekant - zouden hebben afgekant Imperatief - - - kant af - - - - - kant af - -