Tegenwoordig en verleden deelwoord - afhangend - afgehangen Presens - hang af - hangt af - hangt af - hangen af - hangen af - hangen af Imperfect - hing af - hing af - hing af - hingen af - hingen af - hingen af Toekomende tijd I - zal afhangen - zult afhangen - zal afhangen - zullen afhangen - zullen afhangen - zullen afhangen Conditionalis I - zou afhangen - zou afhangen - zou afhangen - zouden afhangen - zouden afhangen - zouden afhangen Perfectum - heb afgehangen - hebt afgehangen - heeft afgehangen - hebben afgehangen - hebben afgehangen - hebben afgehangen Voltooid verleden tijd - had afgehangen - had afgehangen - had afgehangen - hadden afgehangen - hadden afgehangen - hadden afgehangen Toekomende tijd II - zal afgehangen hebben - zult afgehangen hebben - zal afgehangen hebben - zullen afgehangen hebben - zullen afgehangen hebben - zullen afgehangen hebben Conditionalis II - zou hebben afgehangen - zou hebben afgehangen - zou hebben afgehangen - zouden hebben afgehangen - zouden hebben afgehangen - zouden hebben afgehangen Imperatief - - - hang af - - - - - hangt af - -