Tegenwoordig en verleden deelwoord - afbeeldend - afgebeeld Presens - beeld af - beeldt af - beeldt af - beelden af - beelden af - beelden af Imperfect - beeldde af - beeldde af - beeldde af - beeldden af - beeldden af - beeldden af Toekomende tijd I - zal afbeelden - zult afbeelden - zal afbeelden - zullen afbeelden - zullen afbeelden - zullen afbeelden Conditionalis I - zou afbeelden - zou afbeelden - zou afbeelden - zouden afbeelden - zouden afbeelden - zouden afbeelden Perfectum - heb afgebeeld - hebt afgebeeld - heeft afgebeeld - hebben afgebeeld - hebben afgebeeld - hebben afgebeeld Voltooid verleden tijd - had afgebeeld - had afgebeeld - had afgebeeld - hadden afgebeeld - hadden afgebeeld - hadden afgebeeld Toekomende tijd II - zal afgebeeld hebben - zult afgebeeld hebben - zal afgebeeld hebben - zullen afgebeeld hebben - zullen afgebeeld hebben - zullen afgebeeld hebben Conditionalis II - zou hebben afgebeeld - zou hebben afgebeeld - zou hebben afgebeeld - zouden hebben afgebeeld - zouden hebben afgebeeld - zouden hebben afgebeeld Imperatief - - - beeld af - - - - - beeldt af - -