Tegenwoordig en verleden deelwoord - afbedelend - afgebedeld Presens - bedel af - bedelt af - bedelt af - bedelen af - bedelen af - bedelen af Imperfect - bedelde af - bedelde af - bedelde af - bedelden af - bedelden af - bedelden af Toekomende tijd I - zal afbedelen - zult afbedelen - zal afbedelen - zullen afbedelen - zullen afbedelen - zullen afbedelen Conditionalis I - zou afbedelen - zou afbedelen - zou afbedelen - zouden afbedelen - zouden afbedelen - zouden afbedelen Perfectum - heb afgebedeld - hebt afgebedeld - heeft afgebedeld - hebben afgebedeld - hebben afgebedeld - hebben afgebedeld Voltooid verleden tijd - had afgebedeld - had afgebedeld - had afgebedeld - hadden afgebedeld - hadden afgebedeld - hadden afgebedeld Toekomende tijd II - zal afgebedeld hebben - zult afgebedeld hebben - zal afgebedeld hebben - zullen afgebedeld hebben - zullen afgebedeld hebben - zullen afgebedeld hebben Conditionalis II - zou hebben afgebedeld - zou hebben afgebedeld - zou hebben afgebedeld - zouden hebben afgebedeld - zouden hebben afgebedeld - zouden hebben afgebedeld Imperatief - - - bedel af - - - - - bedelt af - -