Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanslingerend - aangeslingerd Presens - slinger aan - slingert aan - slingert aan - slingeren aan - slingeren aan - slingeren aan Imperfect - slingerde aan - slingerde aan - slingerde aan - slingerden aan - slingerden aan - slingerden aan Toekomende tijd I - zal aanslingeren - zult aanslingeren - zal aanslingeren - zullen aanslingeren - zullen aanslingeren - zullen aanslingeren Conditionalis I - zou aanslingeren - zou aanslingeren - zou aanslingeren - zouden aanslingeren - zouden aanslingeren - zouden aanslingeren Perfectum - heb aangeslingerd - hebt aangeslingerd - heeft aangeslingerd - hebben aangeslingerd - hebben aangeslingerd - hebben aangeslingerd Voltooid verleden tijd - had aangeslingerd - had aangeslingerd - had aangeslingerd - hadden aangeslingerd - hadden aangeslingerd - hadden aangeslingerd Toekomende tijd II - zal aangeslingerd hebben - zult aangeslingerd hebben - zal aangeslingerd hebben - zullen aangeslingerd hebben - zullen aangeslingerd hebben - zullen aangeslingerd hebben Conditionalis II - zou hebben aangeslingerd - zou hebben aangeslingerd - zou hebben aangeslingerd - zouden hebben aangeslingerd - zouden hebben aangeslingerd - zouden hebben aangeslingerd Imperatief - - - slinger aan - - - - - slingert aan - -