Tegenwoordig en verleden deelwoord - aankledend - aangekleed Presens - kleed aan - kleedt aan - kleedt aan - kleden aan - kleden aan - kleden aan Imperfect - kleedde aan - kleedde aan - kleedde aan - kleedden aan - kleedden aan - kleedden aan Toekomende tijd I - zal aankleden - zult aankleden - zal aankleden - zullen aankleden - zullen aankleden - zullen aankleden Conditionalis I - zou aankleden - zou aankleden - zou aankleden - zouden aankleden - zouden aankleden - zouden aankleden Perfectum - heb aangekleed - hebt aangekleed - heeft aangekleed - hebben aangekleed - hebben aangekleed - hebben aangekleed Voltooid verleden tijd - had aangekleed - had aangekleed - had aangekleed - hadden aangekleed - hadden aangekleed - hadden aangekleed Toekomende tijd II - zal aangekleed hebben - zult aangekleed hebben - zal aangekleed hebben - zullen aangekleed hebben - zullen aangekleed hebben - zullen aangekleed hebben Conditionalis II - zou hebben aangekleed - zou hebben aangekleed - zou hebben aangekleed - zouden hebben aangekleed - zouden hebben aangekleed - zouden hebben aangekleed Imperatief - - - kleed aan - - - - - kleedt aan - -