Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanhangend - aangehangen Presens - hang aan - hangt aan - hangt aan - hangen aan - hangen aan - hangen aan Imperfect - hing aan - hing aan - hing aan - hingen aan - hingen aan - hingen aan Toekomende tijd I - zal aanhangen - zult aanhangen - zal aanhangen - zullen aanhangen - zullen aanhangen - zullen aanhangen Conditionalis I - zou aanhangen - zou aanhangen - zou aanhangen - zouden aanhangen - zouden aanhangen - zouden aanhangen Perfectum - heb aangehangen - hebt aangehangen - heeft aangehangen - hebben aangehangen - hebben aangehangen - hebben aangehangen Voltooid verleden tijd - had aangehangen - had aangehangen - had aangehangen - hadden aangehangen - hadden aangehangen - hadden aangehangen Toekomende tijd II - zal aangehangen hebben - zult aangehangen hebben - zal aangehangen hebben - zullen aangehangen hebben - zullen aangehangen hebben - zullen aangehangen hebben Conditionalis II - zou hebben aangehangen - zou hebben aangehangen - zou hebben aangehangen - zouden hebben aangehangen - zouden hebben aangehangen - zouden hebben aangehangen Imperatief - - - hang aan - - - - - hangt aan - -