Tegenwoordig en verleden deelwoord - aangapend - aangegaapt Presens - gaap aan - gaapt aan - gaapt aan - gapen aan - gapen aan - gapen aan Imperfect - gaapte aan - gaapte aan - gaapte aan - gaapten aan - gaapten aan - gaapten aan Toekomende tijd I - zal aangapen - zult aangapen - zal aangapen - zullen aangapen - zullen aangapen - zullen aangapen Conditionalis I - zou aangapen - zou aangapen - zou aangapen - zouden aangapen - zouden aangapen - zouden aangapen Perfectum - heb aangegaapt - hebt aangegaapt - heeft aangegaapt - hebben aangegaapt - hebben aangegaapt - hebben aangegaapt Voltooid verleden tijd - had aangegaapt - had aangegaapt - had aangegaapt - hadden aangegaapt - hadden aangegaapt - hadden aangegaapt Toekomende tijd II - zal aangegaapt hebben - zult aangegaapt hebben - zal aangegaapt hebben - zullen aangegaapt hebben - zullen aangegaapt hebben - zullen aangegaapt hebben Conditionalis II - zou hebben aangegaapt - zou hebben aangegaapt - zou hebben aangegaapt - zouden hebben aangegaapt - zouden hebben aangegaapt - zouden hebben aangegaapt Imperatief - - - gaap aan - - - - - gaapt aan - -